Selecteer een pagina

Staatszaak of liefhebberij van de happy few?

Niet zo erg lang geleden verscheen er een belangwekkend boek over de verschillen in cultuurbeleid tussen Nederland en Vlaanderen. In dit boek, een uitgave van het Sociaal en Cultureel Planbureau, getiteld Van Anciaux tot Zijlstra. Cultuurbeleid en cultuurparticipatie in Nederland en Vlaanderen besteedt auteur Quirine van der Hoeven uitgebreid aandacht aan het beleid op het gebied van de cultuureducatie. Als één ding duidelijk is, dan is het wel dat het beleid en dus ook de praktijk op dit gebied niet in een allesomvattende schets te vangen is.

Het aardige van een vergelijking van de inrichting van de cultuureducatie tussen twee staatkundige entiteiten in eenzelfde taalgebied is dat daaruit wel enige voorzichtige conclusies kunnen worden getrokken over de rol die cultuureducatie in Nederland (en natuurlijk ook in Vlaanderen) speelt in het dagelijks leven. Van der Hoeven schrijft: “In Nederland is de school de spin in het web van alle activiteiten op het gebied van cultuureducatie, dat vaak een verplicht karakter heeft. Vlaanderen kent naast het formele binnen- en buitenschoolse onderwijs tevens een informeel circuit van sociaal-culturele verenigingen, jeugdverenigingen, volkshogescholen en jeugdmuziekateliers.” Hoewel er geen grote verschillen zijn in de omvang van de cultuurparticipatie in Vlaanderen en Nederland en beide “beleidssystemen” dus nauwelijks voor elkaar onderdoen in effectiviteit, kan wel geconstateerd worden dat de Vlaamse aanpak zich meer dan de Nederlandse uitstrekt naar de lagere regionen van de kunstbeoefening en op een laagdrempeliger aanbod koerst dat dientengevolge meer midden- en lagere inkomensgroepen trekt dan in Nederland het geval is.

In de door de Vlaamse overheid gesteunde culturele centra die zich in alle belangrijke Vlaamse steden bevinden zijn de bezoekers afkomstig uit alle lagen van de bevolking, hoewel ook hier de hoogopgeleiden en hogere inkomens oververtegenwoordigd zijn. Waarom kan een dergelijk, gradueel verschil toch interessant zijn voor de inbedding van de cultuureducatie in de noties van politici, beleidsmakers en kunstenaars? Mij lijkt dat de Vlaamse benadering het organische gevolg is van het algemeen gevoelde emancipatiestreven van alle Vlaamse regeringen tot nu. Het Vlaamse kunstbeleid is in die zin te beschouwen als een onderstreping van de volwassenheid en soevereiniteit van de volksgemeenschap. Een rol die het Nederlandse kunstbeleid vanaf de inrichting daarvan onder (leiding van) Koning Willem I ook vervulde. Tot, ja tot Halbe Zijlstra ondubbelzinnig duidelijk maakte dat die tijd nu echt voorbij is.

Nederland heeft kennelijk geen behoefte meer aan kunstbeleid dat er op gericht is de beschaving en voortreffelijkheid van de Nederlandse Staat voor de eigen burgers, maar ook voor het buitenland zichtbaar te maken. Kunst, en dus ook kunsteducatie, is geen vanzelfsprekende voorziening meer maar een liefhebberij van enkelen die daarvoor ook de middelen moeten zien op te brengen, met een mogelijke aanvulling door de staat voor zover de inkomsten uit publieksparticipatie en sponsoring onvoldoende zijn. Is het een vreemde gedachte te veronderstellen dat vooral de buitenschoolse cultuureducatie zo zal verworden tot een activiteit voor geprivilegieerden? Bij gebrek aan een stelsel van cultuurcentra zoals in Vlaanderen zullen vooral de grote kunstinstellingen, samen met hun vriendenclubs en sponsors, activiteiten opzetten voor de kinderen van frequente bezoekers, vrienden, relaties, sponsors en toekomstige mecenassen. De eerste tekenen van deze ontwikkeling zijn duidelijk waar te nemen. Deze activiteiten voorzien zeker in een behoefte. Ook de private fondsen vinden dat en geven substantiële bedragen aan dit soort particuliere initiatieven.

Met emancipatie of participatie heeft het allemaal niet zo veel meer te maken, het is het logische uitvloeisel van een beleid dat sinds de jaren zestig van de vorige eeuw steeds meer gericht is geraakt op de professionele kunstenaar en kunstbeoefening en de rol van verbinder tussen bevolking en staat rigoureus heeft afgeschaft. Voor de echte kunstliefhebbers was dit een verademing, nog steeds zijn de Nederlandse kunstuitingen vitaal en van kwalitatief hoog niveau. De mogelijkheid al dit moois toegankelijk te maken voor grotere, maar vooral meer gedifferentieerde groepen in de samenleving wordt echter steeds kleiner. Buiten het onderwijs ziet de Nederlandse overheid hier geen taak. Er ontstaan dus twee circuits van geletterdheid: zij die alleen in het onderwijs kennis hebben genomen van enige vorm van kunsteducatie, en zij die dit kunnen plaatsen in hun eigen sociale context thuis, in hun familiekring of tijdens hun vrije tijdsbesteding met gelijkgestemden.

Zo bevordert het Nederlandse systeem een versnelling van de elite vorming rond de kunstpraktijk. Dat dit fenomeen nu ook is doorgedrongen tot de regering bewijst de heroprichting van de Academie voor de Kunsten, die cynisch gedacht, voor het klootjesvolk moet duidelijk maken dat Kunst echt iets is om enig ontzag voor te hebben. Een vorm van kunsteducatie die vrijwel niets kost (Jet Bussemaker heeft er maar €700.000 voor vrijgemaakt en dat maar voor drie jaar) en door de volgende regering weer kan worden afgeschaft omdat het immers niets zal hebben opgeleverd.

468

Reactie verzenden

Share This